• Kunstenaar magazine nummer 60

    interview Anna Khodorovich


    www.kunstenaar.nl
  • Volkskrant

    `Kunst kijken` column Nico Dijkshoorn

     

    Ik moest iets zeggen. Nu. 

    29 mei 2018

    Vrijdagavond bezocht ik ARTzaanstad. Onderweg in de auto oefende ik. ‘Jezus, ja nu zie ik het, als je hier staat en je knijpt je ene oog dicht, dan eist die komkommer echt zijn eigen ruimte op. Hij existeert, maar tegelijk wil hij ook verdwijnen. Dat hebt u gemaakt? Met uw eigen handen? Ongelofelijk!’

    Ik ging kunstenaars spreken die naast hun eigen werk stonden. Dat moest voor die mensen toch voelen alsof ik heel aandachtig hun voorhuid, buitenste schaamlippen of iets genderneutraals bekeek. Er ging een wildvreemde man in hun kunstbroekje staan graaien.

    Het was ook meteen een hal vol. In een atelier lulde ik me er nog wel omheen (‘Jammer zeg, dat deze al is verkocht, anders had ik hem zeker willen hebben.’) maar nu waren het een stuk of zestig kunstenaars, allemaal stralend naast hun schilderijen, beeldhouwwerken of sieraden. En dan had ik het nog niet eens over de andere bezoekers die - vlak naast mij - schilderijen zouden gaan staan uitleggen.

    Eenmaal binnen begon ik lukraak door de hal te lopen. Soms stopte ik, liep naar een schilderij en deed net alsof ik naar de titel keek. Dat werkte meestal goed. Doen alsof je door het doek naar binnen wordt gezogen en ondertussen nadenken over het avondeten. Hier ging het anders. Dit waren nog geen kunstenaars die van de potentiële koper volstrekte onderdanigheid eisten, nee integendeel, ze wilden dolgraag over hun werk praten. Stuk voor stuk.

    Iemand had een stokbrood op een stuk brie gefotografeerd. Hij kwam naast me staan. Ik keek. Stilte, bijna 2 minuten. Ik voelde zijn schouder tegen mijn schouder. Ik moest iets gaan zeggen. Nu. Maakte niet uit wat. ‘Ik zie er een stokbrood in’, was waarschijnlijk niet voldoende. Ik zei: ‘Altijd praatjes, brie, dit en dat, van dat ze het lekkerste kaasje zijn en daar lig je dan, onder een stokbrood, dan lul je niet meer.’ Daarna werd er weer minutenlang gezwegen.

    Volgende kunstkraam. Zelfgemaakte sieraden. Vind ik ingewikkeld. Ik heb zelf ooit twee dagen een genezende steen om mijn nek gehad en toen ging mijn linkeroog hangen. Maar dit was andere koek. Dit waren sieraden die, alleen al door de locatie, zichzelf als kunst presenteerden. Ik boog en zag een ijzeren hond met een spitse snuit, verkrijgbaar als oorbel of als ring.

    Ik ben dol op honden als ze van ijzer zijn. De moeder van de kunstenares legde me uit dat de hond echt bestond. ‘Hoe heet die hond dan?’, vroeg ik. ‘Kneusie.’ Ik heb toen, geloof ik, gezegd: ‘Leuke naam.’

    En zo ging dat maar door. Ik stond voor een schilderij en meteen schoof de kunstenaar dichterbij. Een van hen, en dat was wel verfrissend, wilde weten of ik mijn boeken zelf schreef. Ik antwoordde: ‘Nee, die laat ik in China schrijven. Ik mail ze het thema en drie weken later heb je een boek. Leon de Winter laat ze in India schrijven. Net iets goedkoper.’

    En toen stond ik opeens voor een zwembad, geschilderd door Anna Khodorovich. Ik rook het chloor. Ik voelde opeens een natte zwembroek om mijn jongenskontje. Geschreeuw van honderden mensen, kaatsend op het water. Ik wachtte op de stem van de kunstenares, maar die kwam niet. Ik sprak haar twee uur later. Ze zei: ‘Ik zag u staan kijken en ik dacht: die meneer hield vroeger van zwemmen.’